relativiteit

Relativiteitstoets beroep op soortenbescherming Wnb: 100 meter

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 29 juli 2020 overwogen dat voor een beroep op de bepalingen van de Wet natuurbescherming inzake de soortenbescherming omwonenden (in zijn algemeenheid) binnen een afstand van 100 meter moeten wonen. 

14.2.    Wat betreft het beroep van [appellant sub 1] op het ontbreken van een ontheffing voor het onderdeel soortenbescherming wordt het volgende overwogen.

Als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Niet in alle gevallen hoeft echter op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Wnb met de bescherming van plant- en diersoorten ook bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van natuurlijke personen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283 (Enschede), en 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3666 (Windpark Noordoostpolder).

Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woning van appellant en het plangebied, of in voorkomend geval, de locatie waarop het in een omgevingsvergunning voorziene project, dan wel andere handelingen worden uitgevoerd. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:375 (Goeree-Overflakkee), 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4197 (Terneuzen), 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1146 (Windpark Bijvanck), 21 februari2018, ECLI:NL:RVS:2018:616 (De Drentse Monden en Oostermoer) en 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1234 (Lansingerland). In een geval waarin een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling op gronden waarop uit hoofde van de Wnb beschermde diersoorten voorkomen en de afstand van de woning van de betrokken appellant tot die gronden hemelsbreed meer dan 100 meter bedraagt, dan zal in zijn algemeenheid niet zo’n verwevenheid worden aangenomen. De kwaliteit van de directe leefomgeving van appellant houdt dan onvoldoende verband met de bescherming van de volgens hem op de gronden, waar de ruimtelijke ontwikkeling is voorzien, levende beschermde diersoorten (uitspraken van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4197 (Terneuzen) en van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1234 (Lansingerland)).

[appellant sub 1] woont op een afstand van meer dan 100 m van de projectlocatie. Deze afstand tot de projectlocatie is te groot om verwevenheid aan te nemen. [appellant sub 1] kan zich dus niet beroepen op de bepalingen over soortenbescherming in de Wnb. Een belanghebbende die zich niet kan beroepen op de bepalingen over soortenbescherming in de Wnb kan zich ook niet beroepen op die normen in het kader van het betoog dat de omgevingsvergunning niet uitvoerbaar is, omdat dat leidt tot overtreding van de verbodsbepalingen van de Wnb en de noodzakelijke ontheffing krachtens de Wnb niet kan worden verleend. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322 (Weert) en 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75 (Flamco).

 

Relativiteitstoets beroep op soortenbescherming Wnb: 100 meter Meer lezen »

Beginsel van relativiteit en Wnb: indirect bedrijfseconomisch belang

Een artikel van Susan Schaap van SAM-Advocaten.

In de uitspraak van de AbRvS van 13 november 2019 heeft de Afdeling de behandeling van de beroepen, die zijn gericht tegen het bestemmingsplan “West-Terschelling, paviljoen de Walvis” aangehouden vanwege de gestelde pre-judiciële vragen over het PAS.

De appellante die beroepsgronden naar voren heeft gebracht over stikstofdepositie is eigenaar van gronden buiten het betreffende Natura 2000 gebied en heeft een bedrijfseconomisch belang bij het verkopen cq. verhuren van de daar te bouwen woningen en recreatieappartementen. De vraag is of de Wnb strekt tot bescherming van dit belang. De Afdeling overweegt dat geen sprake is van een rechtstreeks bedrijfsbelang ten gevolge van een aantasting van het Natura 2000-gebied. Het belang van de toekomstige bewoners van de woningen en huurders van de recreatieappartementen werkt hooguit indirect door in het bedrijfseconomische belang van appellante. Daarmee staat dit belang in een te ver verwijderd belang met het belang van de natuurbescherming om verwevenheid tussen de belangen aan te nemen. Het betoog met betrekking tot stikstofdepositie blijft om die reden buiten bespreking. Achteraf had deze zaak dus niet aangehouden hoeven worden.

Beginsel van relativiteit en Wnb: indirect bedrijfseconomisch belang Meer lezen »

Relativiteit en een goed ondernemersklimaat

Een artikel van Nicky Loekemeijer van Wieringa Advocaten.

Een wokrestaurant vreest voor daling van zijn omzet als gevolg van de komst van een nieuw bowlingscentrum op 300 meter afstand. Het bowlingcentrum voorziet naast een bowlingbaan, namelijk ook in horeca.

Omgevingsvergunning

Het bowlingcentrum is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college van burgemeester en wethouders heeft daarom een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12 lid 1 onder a onder 3 Wabo. Het college van burgemeester en wethouders kan deze vergunning slechts verlenen indien dit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het wokrestaurant wil uiteraard dat deze omgevingsvergunning wordt vernietigd, zodat zij geen last zal ondervinden van concurrentie van het bowlingcentrum.

Het relativiteitsvereiste

In beroep bij de rechtbank voert het wokrestaurant daarom aan dat de verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank overweegt als gevolg hiervan dat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening, omdat dit stuit op het relativiteitsvereiste. Dit relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a Awb houdt in dat een rechter een bestreden besluit niet kan vernietigen wanneer de geschonden norm kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die de norm inroept. De rechtbank oordeelde in dit geval dat de goede ruimtelijke ordening uit artikel 2.12 lid 1 onder a onder 3 Wabo niet strekt tot bescherming van de concurrentiebelangen van het wokrestaurant. De rechtbank laat hierom een inhoudelijke bespreking van het beroep achterwege.

Een goed ondernemersklimaat

In hoger beroep betoogt het wokrestaurant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van de omgevingsvergunning. Zij wijzen erop dat zij in bezwaar en beroep, naast hun economische belangen, ook het behoud van een goed woon- en leefklimaat, in het bijzonder een goed ondernemersklimaat, hebben aangevoerd.

De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) verwijst in haar uitspraak van 20 september 2017 vervolgens naar eerdere uitspraken (uitspraak van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:106, uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1192 en uitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1374) waarin zij heeft overwogen dat het belang van een goede ruimtelijke ordening ook inhoudt het behouden en herstellen van een uit ruimtelijk oogpunt goed ondernemersklimaat.

Vervolgens concludeert de Afdeling dat het niet op voorhand is uitgesloten dat de realisering van het bowlingcentrum, gelet op de voorziene horeca, zal leiden tot bijvoorbeeld een vermindering van het aantal klanten en een daling van de omzet voor het wokrestaurant. Het bowlingcentrum kan dus een negatieve invloed hebben op het ondernemersklimaat van het wokrestaurant. De rechtbank heeft volgens de Afdeling daarom ten onrechte overwogen dat het relativiteitsvereiste in dit geval in de weg staat aan vernietiging van de omgevingsvergunning.

Conclusie

Indien u bang bent voor concurrentie en u op komt tegen een besluit dat moet voldoen aan het vereiste van een goede ruimtelijke ordening, kunt u een beroep doen op een goed ondernemersklimaat. Helaas voor het wokrestaurant heeft dit uiteindelijk niet mogen baten, het hoger beroep werd, ondanks een inhoudelijke bespreking van de beroepsgrond, ongegrond verklaard.

Relativiteit en een goed ondernemersklimaat Meer lezen »

Relativiteit, goed ondernemersklimaat

Een artikel van Janike Haakmeester van SAM-Advocaten.

De uitspraak van de AbRvS van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2560, gaat over een omgevingsvergunning voor een vrijetijdscentrum Bowlen & Zo op 300 meter afstand van een wokrestaurant. Het wokrestaurant vreest voor daling van zijn omzet als gevolg van het nieuwe bowlingcentrum. Het restaurant heeft in beroep een aantal gronden aangedragen waarom het nieuwe wokrestaurant in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, overwegende dat het wokrestaurant alleen concurrentiebelangen heeft en de aangevoerde argumenten niet zijn bedoeld om de belangen van het wokcentrum te beschermen. Daarmee staat volgens de rechtbank artikel art. 8:69a Awb in de weg aan de vernietiging van het besluit vanwege het beroep van het wokcentrum.
            In hoger beroep beroept het wokrestaurant zich op het feit dat onder een goede ruimtelijke ordening ook een goed ondernemersklimaat valt. De Afdeling deelt die mening en verwijst daarbij naar eerdere uitspraken (AbRvS 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:106, 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1192, 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1374). Het behouden en herstellen van een uit ruimtelijk oogpunt goed ondernemersklimaat is een ruimtelijk belang. Nu het vrijetijdscentrum kan leiden tot een vermindering van het aantal klanten van het wokrestaurant en daarmee tot een daling van zijn omzet en inkomsten, strekt een ‘goede ruimtelijke ordening’ mede tot bescherming van de belangen van het wokrestaurant en de pandeigenaar.

Relativiteit, goed ondernemersklimaat Meer lezen »

Relativiteit en de Wabo

Een artikel van SAM-Advocaten.

Kan het relativiteitsvereiste (art. 8:69a Awb) aan een verzoeker om handhaving worden tegengeworpen als deze zich beroept op het door zijn buurman zonder omgevingsvergunning (ver)bouwen van een bouwwerk (art. 2.1 lid 1 onder a Wabo) en het illegaal in stand laten daarvan (art. 2.3a Wabo)? Die vraag wordt beantwoord in AbRvS 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1514)
Het relativiteitsvereiste (art. 8:69a Awb) houdt – kortweg – in dat een bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen op basis van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van degene die zich daarop beroept.

In dit geval oordeelde de rechtbank dat handhavend moest worden opgetreden naar aanleiding van het handhavingsverzoek van een derde. Appellant – degene tegen wie handhavend werd opgetreden – betoogt dat de rechtbank het relativiteitsvereiste aan verzoeker had moeten tegenwerpen, omdat de artikelen 2.1 lid 1 onder a en 2.3a Wabo niet zouden strekken tot bescherming van diens belang.

De Afdeling denkt daar anders over. Artikel 2.1 lid 1 onder a en 2.3a Wabo strekken wel degelijk tot bescherming van het belang van verzoeker, omdat deze haar beschermen als exploitant van het bedrijf van het naastgelegen perceel om te worden gevrijwaard van de door haar gestelde negatieve effecten van illegale bebouwing in de omgeving, zoals mogelijke beperkingen voor haar bedrijfsvoering. Het betoog van appellant faalt dan ook in zoverre.
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Monique

Relativiteit en de Wabo Meer lezen »

Relativiteitstoets bij MER

Een artikel van Janike Haakmeester van SAM-Advocaten.

De uitspraak van de AbRvS van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3557 gaat over een omgevingsvergunning voor een varkenshouderij en wormenkwekerij in Hulsel, waarin een uitbreiding van de varkenshouderij met 2.928 vleesvarkens wordt toegestaan. Tegen de verlening van deze vergunning heeft de Stichting ‘Megastallen Nee Lage Mierden’ beroep ingesteld bij de rechtbank.

Volgens de vergunninghouder is de rechtbank ten onrechte tot de conclusie gekomen dat onvoldoende is gemotiveerd dat geen milieueffectrapport hoefde te worden opgesteld. De vergunninghouder voert aan dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan de vernietiging van het besluit. De rechtbank heeft het besluit vernietigd, omdat de milieueffectbeoordeling niet voldoet nu de gevolgen van de verhoogde ammoniakemissie van de inrichting voor het Natura 2000-gebied Kempenland niet voldoende zijn beoordeeld. De vergunninghouder wijst erop dat het statutaire doel van de Stichting alleen betrekking heeft op activiteiten binnen het Landbouw Ontwikkelings Gebied Hulsel Bladel. Hieruit volgt volgens de vergunninghouder dat het Natura 2000-gebied, dat ver buiten het LOG-gebied is gelegen, niet tot het te beschermen belang van de stichting behoort.

De Afdeling overweegt dat hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, waarin de wettelijke regeling van het milieueffectrapport is vastgelegd, strekt tot bescherming van het milieu. Het belang dat de Stichting behartigt betreft onder meer de bescherming van het milieu in het LOG-gebied waarin de inrichting is gelegen. In dit kader kan de Stichting zich erop beroepen dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld. Daarbij kan de Stichting een beroep doen op alle aspecten waarmee bij de beoordeling of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden, rekening moet worden gehouden. Dit betekent concreet dat de Stichting onder meer kan aanvoeren dat de gevolgen van de verhoogde ammoniakemissie van de inrichting voor het Natura 2000-gebied niet voldoende zijn beoordeeld. Het relativiteitsvereiste, zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, stond daarom niet in de weg aan de vernietiging van het besluit.

Relativiteitstoets bij MER Meer lezen »

De concurrent, de Ladder voor duurzame verstedelijking en relativiteit. Raad van State kiest voor ruime interpretatie van het begrip ‘relevante leegstand’.

Een artikel van Jan Reinier van Angeren en Pieter van der Woerd van het Stibbeblog.

Een concurrent die stelt dat een bestemmingsplan  in strijd met de Ladder voor duurzame verstedelijking (art. 3.1.6 lid 2 Bro) is vastgesteld moet aantonen dat de nieuwe ontwikkeling tot relevante leegstand zal kunnen leiden. Doet een concurrent dat niet dan loopt deze het risico dat zijn beroep strandt op het relativiteitsvereiste.

Op 20 mei 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“de Afdeling“) de relativiteitseis verder aangescherpt. Zij heeft geoordeeld dat het enkele feit dat de nieuwe ontwikkeling leidt of kan leiden tot een daling van omzet en inkomsten van de concurrent – met als gevolg beëindiging van de bedrijfsactiviteiten en daardoor tot leegstand – onvoldoende is voor het aannemen van ‘relevante’ leegstand.

Van relevante leegstand kan wel sprake zijn indien als gevolg van de ruimtelijke ontwikkeling het bedrijfsgebouw van de concurrent dermate bijzondere bouwkundige dan wel locatie-specifieke eigenschappen bezit dat andersoortig gebruik – al dan niet door transformatie – niet of onder zeer bezwarende omstandigheden tot de mogelijkheden behoort. Ook kan sprake zijn van  relevante leegstand indien er leegstand ontstaat als gevolg van de nieuwe ontwikkeling in de omgeving van de concurrent.

Op 9 september 2015 heeft de Afdeling geoordeeld dat relevante leegstand in de omgeving van de concurrent moet worden beoordeeld aan de hand van de vraag of sprake kan zijn van aantasting van het ondernemersklimaat van de concurrent.

Van aantasting van het ondernemersklimaat is in elk geval sprake indien de concurrent in de buurt van de nieuwe ontwikkeling is gevestigd en hij betoogt dat het pand van de concurrerende ontwikkeling leeg kan komen te staan. Die leegstand kan immers tot verloedering leiden. De tweede situatie doet zich voor indien de nieuwe ontwikkeling juist wel succesvol is en een van twee (of meerdere) in elkaars nabijheid gevestigde concurrenten uit de markt drukt. In dat geval wordt de ene concurrent geconfronteerd met leegstand in het pand van de andere concurrent.

Over beide uitspraken verschenen op 26 mei 2015 en 10 september 2015 reeds blogberichten op www.stibbeblog.nl.

De vraag die nog antwoord behoefde, was of de omvang van de relevante leegstand moet worden bepaald aan de hand van het verlies aan aanbod van identieke winkels (bijvoorbeeld supermarkt-supermarkt). Of dat bij de bepaling van relevante leegstand, ook het aanbod van winkels in aanpalende branches (supermarkt- speciaalzaken) moet worden betrokken. Op 7 oktober 2015 heeft de Afdeling deze vraag beantwoord en geoordeeld dat het begrip ‘relevante leegstand’ zo moet worden uitgelegd dat de beoordeling van het verlies aan aanbod niet beperkt is tot het verlies van aanbod van identieke winkels. Van belang is of er sprake is van overlappend aanbod van andere winkels.

Casus

Bij besluit van 10 december 2013 had het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldebroek (“het college“) aan Arlan Groep B.V. op grond van art. 2.12 eerste lid, aanhef en onder a ten derde Wabo een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een supermarkt, winkels, twaalf appartementen en  de aanleg van een parkeerterrein en inrit. Tegen dit besluit heeft een concurrent, die een supermarkt in Oldebroek exploiteert, rechtsmiddelen aangewend. De concurrent betoogt dat dat het college niet heeft aangetoond dat de vergunde supermarkt voorziet in een actuele regionale behoefte. De concurrent vreest dat de vestiging van de concurrerende supermarkt tot gevolg heeft dat één of meerdere supermarkten en omliggende speciaalzaken zullen moeten sluiten, hetgeen gevolgen heeft voor het woon-, leef- en ondernemersklimaat ter plaatse.

Het college verweert zich met de stelling dat de concurrent aannemelijk moet maken gemaakt dat de nieuwe supermarkt zal kunnen leiden tot relevante leegstand van identieke zaken, te weten supermarkten. De mogelijke leegstand van de speciaalzaken volgens het college niet relevant.

Uitspraak Afdeling

De Afdeling gaat niet mee in de redenering van het college en oordeelt dat de concurrent aannemelijk heeft gemaakt dat de nieuwe supermarkt tot leegstand zal kunnen leiden en dat die leegstand relevant kan zijn voor het ondernemersklimaat in de directe omgeving van de winkel van de concurrent. Dat de leegstand niet slechts betrekking heeft op een supermarkt maar ook op speciaalzaken doet daaraan niet af, nu ook in de speciaalzaken die rondom de supermarkten zijn dan wel worden gevestigd, dagelijkse boodschappen kunnen worden gedaan.

Lessen voor de praktijk

Uit de uitspraak kan worden afgeleid dat bij het bepalen van de omvang van de relevante leegstand ook de potentiële leegstand van niet identieke detailhandelsvestigingen in aanmerking moet worden genomen. Voorwaarde is wel dat (ten minste) een deel van het assortiment overlapt. Welk percentage van het assortiment moet overlappen is nog niet duidelijk.

Het verdient dus aanbeveling om het onderzoek naar de gevolgen van een nieuwe ontwikkeling voor de relevante leegstand niet te beperken tot de identieke winkels.

De concurrent, de Ladder voor duurzame verstedelijking en relativiteit. Raad van State kiest voor ruime interpretatie van het begrip ‘relevante leegstand’. Meer lezen »

Relativiteit en natuurbescherming

Een artikel van Marieke Dankbaar van Pot Jonker Advocaten.

Recent deed de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een paar uitspraken over het relativiteitsbeginsel van 8:69a Awb, en aangevoerde strijd met de Habitatrichtlijn c.q. het recht op toegang tot de rechter.

In de uitspraak van 25 maart 2015 (201400536/1/R2; met noot gepubliceerd in de Gemeentestem, Gst. 2015/71) betoogden de appellanten, zich verzettend tegen een natuurbeschermingswetvergunning voor een veehouderij, dat de toepassing van het relativiteitsvereiste in strijd was met de Habitatrichtlijn. Toepassing van het relativiteitsvereiste had namelijk tot gevolg dat de effectuering van de aan de Habitatrichtlijn ontleende rechten in de praktijk uiterst moeilijk was: Het beroep van degene die weliswaar dichtbij de veehouderij woonde en daardoor als belanghebbende kon worden beschouwd bij de vergunningverlening, maar woonachtig was op grote afstand van het Natura 2000-gebied (in casu drie kilometer) kon wegens art. 8:69a Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit. Daarnaast was het beroep van degene die dan weer dichtbij het Natura 2000-gebied woonde, maar op grote afstand van de veehouderij, niet-ontvankelijk, omdat deze geen belanghebbende was bij het besluit. Volgens de Afdeling betekende dit allemaal niet dat geen enkele beroepsgerechtigde zich mee op een aan het Unierecht ontleende rechtsnorm, in dit geval het algemene belang van bescherming van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden, kon beroepen. Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt immers dat rechtspersonen, zoals natuur- en milieuorganisaties op grond van artikel 1:2 lid 3 Awb voor dergelijke algemene belangen in rechte kunnen opkomen en hun het relativiteitsvereiste niet wordt tegengeworpen. De eisen die worden gesteld aan dergelijke rechtspersonen leiden er niet toe dat een doeltreffende rechtsbescherming niet is gewaarborgd. De Afdeling vond dus niet dat de toepassing van het relativiteitsvereiste tot gevolg had dat de effectuering van de aan de Habitatrichtlijn ontleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk was.

Toch valt het nog niet mee: In ABRvS 12 augustus 2015 (201408976/1/R2) werd een Natuurbeschermingswetvergunning voor de uitbreiding van een varkenshouderij in Haaren aan de orde gesteld. De betreffende vergunning zou effect hebben op een zevental Natura 2000-gebieden, waaronder het Vogelrichtlijngebied Kampina, dat op 3,4 kilometer afstand van de varkenshouderij lag.
Appellante was de Stichting Landschap, Natuur en Milieu Haaren. Deze stichting behartigt blijkens haar statuten de belangen van landschap, waardevolle cultuurhistorische elementen, natuur en milieu in de gemeente Haaren. Het college dat de vergunning had verleend, was van oordeel dat de stichting geen belanghebbende was, maar dat verweer trof geen doel volgens de Afdeling. De vergunning was immers verleend voor een varkenshouderij in Haaren, en de stichting opereerde ook in Haaren.
De stichting beriep zich in haar beroepsgronden echter op de gevolgen die de vergunning had op het Vogelrichtlijngebied Kampina. Ten onrechte had het college zich gebaseerd op een onderzoek van Alterra, en daarbij geconcludeerd dat er in het vogelgebied geen significante negatieve effecten te verwachten waren; aldus de stichting.
De Afdeling oordeelde vervolgens dat de stichting weliswaar belanghebbende was, maar dat het relativiteitsbeginsel wel degelijk tegengeworpen kon worden. De aan de orde zijnde bepalingen van de Natuurbeschermingswet hebben met name ten doel om het algemene belang van natuur en landschap ter plaatse van Natura 2000-gebieden te beschermen. De statuten van de stichting wezen uit dat de werkzaamheden van de stichting zich richtten op de gemeente Haaren. In beroep kwam de stichting echter op voor de bescherming van de vogelsoorten waarvoor het vogelrichtlijngebied Kampina was aangewezen. Dat gebied ligt niet in de gemeente Haaren. De door de stichting ingeroepen norm van de Natuurbeschermingswet strekte aldus niet tot de bescherming van de belangen van de stichting; de beroepsgrond kon niet tot vernietiging leiden.

Dit bericht is gepubliceerd in de Sdu Nieuwsbrief Omgevingsrecht.

Relativiteit en natuurbescherming Meer lezen »

Relativiteit en belanghebbende concurrent

Een artikel van SAM-Advocaten.

De gemeenteraad van Venlo heeft het bestemmingsplan “Leisure Center Belfeld” vastgesteld. Dit voorziet in de transformatie van een leisurecenter. Concurrente Taurus Velden B.V. komt tegen het plan op. Zij exploiteert in Velden, eveneens gelegen in de gemeente Venlo, een entertainmentbedrijf. In de uitspraak van de AbRvS van 3 juni 2015, 201404152/1/R1, wordt het beroep van deze concurrent behandeld.

Voor zover Taurus zich verzet tegen de nieuwe solitaire horecavoorziening in het plan, stuit haar betoog af op artikel 8:69a Awb (de zgn. relativiteitseis). Een bestemmingsplan dient niet om concurrentieverhoudingen te regelen.

Waar Taurus zich beroept op de SER-ladder van artikel 3.1.6, lid 2, Bro, volgen genuanceerde overwegingen van de Afdeling over de relativiteitseis. Samengevat strekt de SER-ladder tot bevordering van zorgvuldig ruimte-gebruik, waaronder het voorkomen van onnodig ruimtebeslag, en het voorkomen van onaanvaardbare leegstand, aldus de Afdeling. Voor zover deze bepaling wordt ingeroepen door een concurrent die kwalificeert als belanghebbende omdat zijn onderneming werkzaam is in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied (zoals hier Taurus), geldt het volgende. Als de concurrent stelt dat het besluit strijdt met artikel 3.1.6, lid 2, Bro dienen daarbij feiten en omstandigheden naar voren te komen die het oordeel rechtvaardigen dat de voorziene ontwikkeling tot een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal kunnen leiden. In dat geval staat de relativiteitseis niet aan inhoudelijke beoordeling in de weg. In het kader van die beoordeling kan aan de orde komen of het bestreden besluit zodanige leegstandseffecten tot gevolg heeft dat dit tot een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie zal kunnen leiden. Daarbij betrekt de bestuursrechter het oordeel van het betrokken bestuursorgaan over de onaanvaardbaarheid van die leegstandseffecten.

Voor relevante leegstand is onvoldoende dat de voorziene ontwikkeling, die mogelijk wordt gemaakt door een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning, leidt of kan leiden tot een verminderde vraag naar producten of diensten en daardoor tot daling van omzet en inkomsten van de eigen onderneming of de betreffende vestiging. Het enkele feit dat de voorziene ontwikkeling kan leiden tot beëindiging van de eigen bedrijfsactiviteiten ter plaatse en daardoor tot leegstand van het in gebruik zijnde bedrijfsgebouw is op zichzelf eveneens onvoldoende om te concluderen dat zich relevante leegstand zal voordoen. Dit kan echter onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld indien het bedrijfsgebouw dermate bijzondere bouwkundige dan wel locatie-specifieke eigenschappen heeft, dat andersoortig gebruik – al dan niet door transformatie – niet of onder zeer bezwarende omstandigheden tot de mogelijkheden behoort, hetgeen niet licht zal kunnen worden aangenomen. Voorts zou relevante leegstand zich voor kunnen doen bij leegstand als gevolg van de voorziene ontwikkeling in de omgeving van het bij de concurrent in gebruik zijnde bedrijfspand.

Volgens de Afdeling is weliswaar niet op voorhand uitgesloten dat de met het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling kan leiden tot een verminderde vraag en daardoor tot daling van omzet en inkomsten van Taurus. Dat is echter op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat het plan tot een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal kunnen leiden. Dat is niet anders in het geval de omzetdaling leidt tot beëindiging van haar bedrijfsactiviteiten en daardoor tot leegstand van haar bedrijfsgebouwen. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel aanleiding geven, zijn niet gebleken.

De Afdeling oordeelt al met al dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat de voorziene ontwikkeling tot een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal kunnen leiden. De relativiteitseis staat daarom aan inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van Taurus over de gestelde strijd met artikel 3.1.6, lid 2, Bro in de weg.

 

Relativiteit en belanghebbende concurrent Meer lezen »